hero_bg

Met de logger Katwijk 142
ter haringvangst

Het was eind mei of begin juni 1923 dat wij met vier man (eigenlijk waren het twee man en twee jongens) Terschelling verlieten om ter haringvangst te gaan.
De voorbereidingen waarom ik naar zee wilde, is een verhaal apart en daar heb ik het nu niet over.
De mannen waren Jan Dijker en Oep Starrenburg.
De jongens waren Hein Spits en ik, beiden vijftien jaar.
Hein ging met Jan Dijker voor een rederij in Vlaardingen varen in ik met Oep Starrenburg voor Katwijk
Wij zijn allen van Terschelling naar Vlaardingen gereisd, want onze logger was daar opgelegd.
Katwijk had geen haven en misschien nu ook nog niet.
Ik laat Jan en Hein nu waar ze zijn. Wij hebben de volgende dagen gewerkt om het schip zeeklaar to maken, zij vertrokken al eerder.
Wij hebben elkaar niet meer gezien tot het najaar.
Zij kwamen op een motorlogger en wij op een zeillogger.
Wel, daar gingen wij op hoop van zegen.
Eerst, getrokken door een sleepboot, de Waterweg af. Oep en ik kenden elkaar wel, zoals alle eilanders elkaar kenden, maar hij was veel ouder en getrouwd.
Ik heb mijn vader op mijn elfde jaar verloren en miste hem erg.
Maar Oep was niets minder, hij was als een vader voor mij.
Ik ben nu bijna negentig, maar vergeten doe ik deze man nooit.
Dus ging ik naar zee met mijn 'tweedevader' die voor mij zorgde als was ik zijn eigen zoon
Denk niet dat hij me in de watten legde.
Maar hij was er als ik hem nodig had en ik heb veel van hem geleerd.
Hij is te vroeg gestorven. Bij het bergen van een gestrand schip bij Texel is hij met de sloep omgeslagen en verdronken.
Later is zijn lichaam vlakbij die plaats op Texel aangespoeld.
Elk jaar als ik op Terschelling kom ga ik naar mijn moeders graf en sta dan ook even stil bij het graf van Oep, ik zal hem nooit vergeten.
Wij waren dus de Waterweg afgevaren, getrokken door een klein sleepbootje.
Ondertussen maakten we alles klaar om de zeilen bij te zetten.
Alles goed vast want wij wisten dat het er om spannen zou.
We gingen naar de Doggersbank, de schipper wilde de volgende middag al de vleet te water hebben.
Toen de sleepboot eemnaal los was ging alles aan zeil bij en de oude logger vloog 'als een meeuwtje.
Wat een mooi gezicht was dat! Maar toen kwam voor mij de ellende, want ik werd zo zeeziek als je je maar voorstellen kan.
Het is niet te beschrijven, maar als ze mij overboord hadden gegooid had het mij niets kunnen schelen.
De leukerds hadden mij wijs gemaakt dat, wanneer ik een mok zeewater zou drinken,alles zo weer voorbij zou zijn.

Daar trapte ik in, maar nou dat heb ik geweten hoor!
Het was mijn eerste les om in het vervolg niet zo vlug anderen te vertrouwen.
Later op de reis heb ik wel wraak genomen, maar toch wel een beetje te kras, want bijna had ik de halve bemanning vergast.
Mijn zeeziekte heeft gelukkig niet zo lang geduurd, Oep had mij verteld dat ik mijn zak vol brood moest doen.
Als ik dan moest overgeven, moest ik meteen weer eten, zodat er steeds iets in mijn maag zat
Dan kwam er geen gal, anders was je er geweest! Dat heb ik gedaan en de zeeziekte was over toen wij op de visgronden kwamen
Ondertussen hadden wij een paar Katwijker loggers gepraaid en vernomen wat de vangst was geweest.
Het was niet denderend, maar de schipper besloot om. het er maar op to wagen, want de netten moesten te water
Ik had van tevoren al geleerd wat of ik zoal moest doen.
 Toen de schipper mij een seintje gaf riep ik naar beneden: 'Schot is te boord'.
Dat is het sein dat ieder cp zijn plaats moest zijn, want als er iemand niet stond waar hij staan moest liep de boel in de war.

De bemanning bestond, uit de schipper, de stuurman, zes of acht matrozen, de oudste en de jongste reepschieter en ik was de afhouder.
De schipper was de baas en was verantwoordelijk voor schip en bemanning.
De stuurman was vervanger voor als er met de schipper iets zou gebeuren.
De matrozen hadden allen hun eigen werk en ieder had zijn vaste taak bij het 'schieten', de netten over en weer trekken bij het inhalen.
Bij het noemen van de matrozen heb ik de kok vergeten.
Deze kwam na de stuurman en zorgde voor het hapje.
Als de vleet (het net) werd ingehaald was hij in het ruim om het net netjes to stuwen, zodat, als de vleet weer to water moest, die niet vastliep, want het ging razend hard!
De oudste matroos was eigenlijk lichtmatroos en had een moeilijk baantje.
Hij moest de seizings (touwen van de netten die met de breiltjes (tonnetjes) de netten staande in zee houden) bedienen.
Dan de jongste matroos, ook hij had het erg druk, hij moest de boel weer aangeven aan de oudste zodat die alles snel op de reep kon binden, want ook hier ging alles razend snel.
Nu de reep,  dat was een lange tros, wel een paar kilometer lang, daar kwamen de netten en de breils aan vast.
De reep werd opgeborgen in het reepruim.
Hierin werd de tros opgeschoten, want als dat niet goed gebeurde dan liep alles vast en kon het dagen duren voordat alles, ook in verband met de netten, weer normaal liep.
Voor de reep was de reepschieter verantwoordelijk.
Dan was er de afhouder, dat was mijn baantje.
Die lange reep van een paar kilometer lang, waar de gehele boel aan vast zat, moest ook weer aan boord komen.
Dat gebeurde met stoormkracht.
Er was namelijk een kleine stoommachine aan boord die wij een `donkey' noemden.
Daar werd stoom mee gemaakt om de kaapstander te laten draaien en daarmee werd de reep ingehaald.
Dat heette 'afhouwen', ik was dus de 'afhouwer'.
Er werden vier of vijf slagen gemaakt, afhankelijk van het weer.
 Zo haalde ik de tros naar mij toe en naast mij zat het luik naar het reepruim.
De reepschieter moest zijn best doen om alles netjes op zijn plaats to krijgen.
De schipper had ons tijdens de reis nog iets ingeprent, als we gingen 'schieten'dan moest ik de bemanning uit het vooronder roepen (met: 'schot is te boord') en als de vleet to water was dan moest ik voorop gaan staan en roepen: 'Geschoten met vlijt, God zegene onze arbeid'.
De Katwijkers waren erg christelijk, als de vleet to water was dan was er nog veel te doen.
Eerst ging de voormast achterover, dat scheelde een stuk met slingeren.
Daarna gingen wij eten: rijstepap met gebakken vis en als er vis over was hield ik er eentje achter voor de volgende morgen.
Wij noemden dat een 'kotenaar', ook kregen wij harde kaak, daar moest je wel sterke tanden voor hebben, anders moest je maar dopen in de thee of koffie.
Er is zo veel wat je als jongetje van vijftien moet verwerken om alles to beschrijven van een dag op de logger, want over alles is veel uitleg nodig om het een beetje begrijpelijk to maken.
Het logies was voorin, daar sliepen acht man, in het midden stond een fornuis waarop gekookt en gebakken werd.
Tussen het fornuis en de bank eromheen was net genoeg ruimte om to lopen.
Mijn zitplaats was op de klink, dat was onder de trap, waar je vanaf het dek door de buiskap langs naar beneden kwam.
Als het water over het dek kwam of het regende dan had ik mijn oliegoed aan.
Als we gegeten hadden dan moest ik de vloer nog schoonmaken met een heideboender.
Wij aten iedere avond vis, de graten spuugden we op de grond en ik moest die troep eerst opruimen.
De hygiene stond op een laag pitje, je behoefte moest je op een tonnetje doen.
Dat stond tegen de reling en daar zat je dan op in ieders bijzijn, dat viel in het begin niet mee, maar alles went.
Drinkwater zat in tonnen, want als die leeg waren dan kon er haring in. Dat water was ondrinkbaar,alleen met koffie of thee was het to doen.
We kregen twee liter water op zondag om., jezelf een beetje to wassen of voor het wasgoed.
Als je goede vriendjes met de kok was dan kreeg je wel eens het afgietwater van de aardappelen.
Maar veel werd er niet gewassen, je leefde er maar op los.
Met de reepschieter had ik een afspraak gemaakt die voor ons beiden wel goed was, naar ik dacht.
Wij hadden samen al een flink pak kranten verzameld, maar ik wist toen nog niet wat of daar de bedoeling van was en daar kwam ik nu achter.
Tussen de haringen zaten ook wel eens makrelen en als die aan dek kwamen moest ik, als het tenminste goed weer was, de reepschieter een seintje geven
Dan haalde hij de reep op en ik deed dan een duik op de eerste twee makrelen, sneed ze open en haalde de ingewanden er uit. Zout er in en in het papier wikkelen, naar beneden en de makreel in de hete asla, gauw weer aan dek en weer doorgaan tot de halve vleet.
Dan was het tijd voor het ontbijt, dat bestond uit thee en harde kaak en erg smakelijk was dat niet.
Als dat ontbijt voorbij was gingen wij verder om de netten aan boord te halen en daarna gingen wij eten.
En als dan de makreeltjes uit de asla kwamen en het vet uit het papier liep, dan at je pas vis zoals je in je gehele leven nooit meer zou proeven.
Je at je vingers erbij op! Dan terug naar dek, want de baring die wij die nacht hadden gevangen moest gekaakt worden en dat moest ik eerst leren.
Je had een soort aardappelmesje, het grootste gedeelte vanaf het heft omwikkelde je met lap of tape, zodat er een klein puntje mes over bleef.
Als je daar dan een beetje handig mee was,kon je met een greep de grom er uithalen. Het duurde wel even voor je de slag to pakken had, maar dan ging het ook razendsnel.
Het kaken ging als volgt: je zat met een aantal man op de kaakplank, ieder had een lege mand voor zich en daartussen stond er ook nog een.
De mand die voor je stond werd door een man die daarvoor was aangewezen steeds goed vol met vis gehouden, zodat je niet to veel moest bukken. Over de breedte van het schip was een stevige plank gelegd en daar zaten we dan op.
De gekaakte baring in de volle mand werd door een man in een trog gedaan.
Er werd veel zout bij gedaan en met een houten spaan werd het door elkaar geroerd.
Daarna werden ze door een man netjes op rijen naast elkaar in de ton gelegd, dat was precies werk.
Als het vat vol was kwamen er nog een paar lagen bovenop, want voordat het vat dicht gemaakt werd ging er wel een tijdje overheen en de baring was dan iets in het vat gezakt ,dus als het vat dicht ging was het ook precies vol.
Als alles klaar was, het dek gewassen en de gevangen baring in het ruim, dan gingen de schipper, de stuurman en de anderen naar de kooi, maar de drie jongens bleven aan dek.
De jongste had de verantwoordelijkheid en stuurde het schip.
De reepschieter kreeg orders van de schipper hoe laat er gewekt moest worden.
Hij moest zorgen dat de thee klaar was, dus een half uur daarvoor ging hij naar beneden, porde de kachel op en zette het water op.
De kolen waren slecht, dus het schoorsteentje rookte van jewelste, eens had ik (als wraak op hun adviezen voor mijn zeeziekte) in een gekke bui het pijpje dicht gestopt.
 Dat had bijna de gehele bernanning het leven gekost, maar als je die zwarte gezichten had gezien... !
Wij stonden met z'n drieen achter bij het roer en hadden een weddenschap afgesloten over wie wij dachten dat het eerst naar boven zou komen.           Ik weet niet meer wie de winnaar was, maar het pak op mijn broek ben ik nog niet vergeten.
Later heeft mijn zeevader mij ook onder handen genomen en dat was ook niet mals.
Ik heb er veel spijt van gehad en mijn best gedaan om het weer goed te maken.
Wat weet een knaap nou van koolmonoxide? Ik had er tenminste nog nooit van gehoord.
Ik hoefde die dag niet to wekken met: 'schot is te boord', want ze waren al wakker.
Maar toen die middag de netten in zee waren heb ik hard geroepen: 'Geschoten met vlijt, God zegene onze arbeid'.
Dat behoorde bij mijn werk, maar dat wij veel hebben gevangen denk ik niet.
De eeste reis duurde zes weken en iK geloof niet dat wij daarmee veel hadden verdiend  ik denk niet dat ik daar veel aan had gedacht in die tijd.
Je had daar op die leeftijd geen tijd voor, Je was op zee en steeds was er wel weer iets to beleven waar je geen rekening mee hield.
Zoals dat, nadat de vleet in zee was, de mast achterover ging.
Dat was dus om het slingeren wat minder te maken, alleen het gatzeil kwam nooit naar beneden, want dat hield het schip op de wind en gaf steun op het roer. Bij het roer stond altijd een pot gevuld met petroleum en daarin een stok met lappen eromheen, als een fakkel. Dat was ook de bedoeling, want als er bij nacht een schip op ons of kwam en het leek of hij over onze netten zou varen, dan stale de wacht de fakkel aan.
Dan begreep dat schip het en ging om ons heen, maar het gebeurde ook we] dat ze gewoon rechtuit gingen.
Wij zaten dan de volgende dag met de brokken en er moest veel gerepareerd worden.
Dat waren delen van mijn eerste lessen, maar ik heb dan ook goed netten breien en boeten geleerd.
Dan was daar de `indol' zoals de Katwijkers het noemden. Je `lag allemaal aan de vleet' en dan opeens veranderde de wind. Alle schepen gingen draaien en de netten raakten door elkaar.
Dan was het raadzaam om meteen met halen te beginnen, anders was de hele boel naar de haaien en kon je alleen nog maar de brokken aan boord halen.
De reis was dan over, over het einde van de reis gesproken.... Wij waren nu good zes weken op zee en alles raakte op.
Daarom besloot de schipper om, als de netten binnen waren, de goede zeilen bij te zetten en op IJmuiden aan te sturen.
Ik weet niet meer hoeveel dagen het duurde, maar op een morgen zagen wij de rook van de hoogovens en dat betekende zeilen minderen.
Jammer, want het was een mooi gezicht, een logger met alle zeilen bij.
Later kwam er een sleepbootje naar buiten om ons naar binnen te slepen en we maakten vast in de haringhaven.
Meteen een drukte van belang, de vaten haring moesten aan dewal, de netten werden met een motorboot opgehaald voor reparatie, alles moest in twee dagen weer aan boord zijn.
De Katwijkers gingen meteen naar huis, maar voor ons ging dat feest niet door,in die tijd waren er nog geen bussen die over de Afsluitdijk gingen, want die was er toen nog niet.
De trein was te duur en dan moest je de eerste trein al vroeg uit Amsterdam nemen om de boot van half twee uit Harlingen te halen.
De nacht- of Lemmerboot was voor ons altijd het gemakkelijkst en de goedkoopste manier om thuis to komen.
Om tien uur in de avond vertrok je uit Amsterdam en de volgende morgen vroeg was je in Lemmer, dan de trein naar Leeuwarden.
Je was dan vroeg genoeg om de boot naar Terschelling te halen.
Voor ons zat het er deze keer niet in! wij moesten wachten tot hot einde van de teelt, maar wij mochten niet mopperen, want een tante van Oep woonde in IJmuiden en daar werden wij heel vriendelijk ontvangen, Zij deed gauw de was voor ons en we konden ons heerlijk wassen en opknappen.
Ik ben naar de kapper geweest, we hebben er een paar nachten geslapen en wij werden tot en met verwend.
Deze mensen verdienden de hemel. Maar na een paar dagen was het feest over en gingen wij weer visjes vangen en vervielen weer tot de oude gewoont Ik kan mij niet meer herinneren hoeveel reizen wij nog gemaakt hebben tot november.
Toen besloot de schipper om te stoppen, Het was de moeite niet meer, veel slecht weer zodat wij niet konden vissen.
Wat was ik blij toen ik het sleepbootje weer zag dat ons naar de haringhaven bracht!
Twee dagen later bracht de (veerboot) Minister Kraus mij weer terug bij moeder op Terschelling.

 

Copyright © 2009 www.sleeptros.com. All Rights Reserved